Taalalternatie en taalevenwicht in de leiding van de Brusselse gerechtshovenDe Raad van State heeft op 3 januari 2020 uitspraak gedaan in twee beroepen, gericht tegen de aanwijzing van respectievelijk de eerste voorzitter van het hof van beroep en het arbeidshof te Brussel.
De Raad van State moest de vraag beantwoorden tot welke taalrol de nieuwe korpschefs moeten behoren, in de omstandigheid dat hun voorganger geen verlenging heeft gevraagd van zijn of haar mandaat.
In beginsel geldt volgens de taalwetgeving in gerechtszaken de taalalternatie: de opeenvolgende korpschefs moeten behoren tot een verschillend taalstelsel.
Volgens de Belgische Staat is die taalalternatie steeds ondergeschikt aan het taalevenwicht in de Brusselse gerechtshoven: de korpschefs van de zetel en het parket moeten behoren tot een verschillend taalstelsel.
De Raad bespreekt in arrest nr. 246.548 de toepasselijke regels en onderzoekt ook de parlementaire totstandkoming ervan. Hij stelt vast dat taalalternatie de regel is. Het is correct dat de wetgever in afwijkingen op de regel van de taalalternatie heeft voorzien. Met betrekking tot de Brusselse gerechtshoven regelen die afwijkingen echter enkel de gevallen waarbij een korpschef zijn mandaat voortijdig neerlegt, wat hier niet het geval is: de nieuwe korpschefs worden niet aangewezen om een voortijdig beëindigd mandaat te voleindigen, maar in een nieuw, volledig vijfjarig mandaat. De Raad stelt overigens vast dat het net een amendement van de regering is, dat ervoor heeft gezorgd dat de wetgeving voor die laatste situatie geen uitzondering stelt.
Als opvolger van de vorige korpschef moet de nieuwe korpschef dus behoren tot een verschillend taalstelsel.
Zo beleidsmatig een andere regeling gewenst is, die een permanent taalevenwicht waarborgt tussen de korpschef van de zetel en van het parket, vereist die om sluitend te zijn volgens de Raad van State een optreden van de wetgever, onder meer ook omdat de regeling met betrekking tot de verlenging van het mandaat eveneens hiermee in overeenstemming moet worden gebracht.
Op verzoek van de eerste voorzitter van het hof van beroep wier aanwijzing op het spel staat, ondervraagt de Raad van State het Grondwettelijk Hof over de overeenstemming van de huidige wettelijke regeling met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, vooraleer definitief uitspraak te doen.
In het andere arrest nr. 246.549 vernietigt de Raad van State de aanwijzing van de eerste voorzitter van het arbeidshof. In die zaak is nooit verzocht een vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen en wat het antwoord van het Hof in de eerste zaak ook is, kan dit er niet aan voorbij dat de vacantverklaring voor dit ambt in het arbeidshof reeds bij arrest nr. 244.845 van 18 juni 2019 is vernietigd, zodat die aanwijzing hoe dan ook onregelmatig is tot stand gekomen. In dit verband dient nog te worden genoteerd dat in de eerst vermelde zaak niet om de nietigverklaring van het vacaturebericht werd verzocht. (06/01/2020) |